Philip Akkerman

Buiten is de heldere wereld, binnen is de duisternis

Vijftig jaar, een zelfportret

 

Schilder ben ik. Schilder van zelfportretten. Tegen de tijd dat ik vijftig ben, zal ik er zo’n tweeduizendvijfhonderd geschilderd hebben. Al die schilderijen zijn vervaardigd met gespannen gelaat- en bilspieren en met gebalde vuist. Het is geen spel, het is een strijd. Ook de eerste versies van dit geschreven zelfportret schreef ik vol inwendige spanningen. Die versies werden veel te serieus en veel te deftig en ik heb ze weggegooid.
Maar ik ga het nog eens proberen. Deze keer echter ga ik het ontspannen neerpennen, glimlachend onderuitgezakt en met een glaasje binnen handbereik. Mijn bril zet ik niet op zodat ik niet kan zien wat ik opschrijf. En dat is maar goed ook want het is een grote leugen. Al die woorden zijn troep. Leuke muziek, een mooi schilderij en een mooie roman zijn veel echter. “Ken Uzelve” zeiden de oude Grieken. Wat valt er te kennen?

Op verzoek van Ons Erfdeel zal ik een beetje terugkijken op mijn leven. En wat conclusies trekken. Ik zal terugkijken op mijn leven als schilder (gekker dan Van Gogh) en niet op mijn persoonlijk leven (een saaie huismus). Ik ga dus niet schrijven over mijn negenenveertig verjaardagen, niet over mijn schooltijd, niet over mijn vrouw en niet over de geboortes van onze kinderen. Als schilder van zelfportretten ben ik niet geïnteresseerd in Philip Akkerman. Hoe kan dat nou?
Aanvankelijk schilderde ik wel degelijk mezelf zoals je dat bij een zelfportret verwacht. Ik schilderde terwijl ik steeds in de spiegel keek of alles wel klopte. Maar al vrij snel, zo moest ik vaststellen, verflauwde mijn belangstelling voor het spiegelbeeld. Het schilderij werd belangrijker. Ik wilde mooie schilderijen maken.

Philip Akkerman moest plaatsmaken voor het schilderij.
Ondertussen waren het wel degelijk nog zelfportretten die ik maakte. Want ik wilde een mens schilderen. Een mens waarin het bestaansraadsel zich samenbalt. In een zelfportret zijn kijker en bekekene een en dezelfde persoon.

Ons Erfdeel vroeg mij ook om “te reflecteren over de veranderingen in de wereld”. Maar net zo min als over mijn persoonlijk leven, net zo min wil en kan ik iets zeggen over de veranderingen in de wereld. (Ontspán die hand! Lách dan, paljas!) Voor mij als schilder betekenen de veranderingen in de wereld helemaal niets. Het naakte feit dat wij er zijn, vind ik zó ongelooflijk, zó krankzinnig dat alles daarbij in het niet valt. Sociologie, psychologie, actualiteit, kunstgeschiedenis, weet ik veel, als schilder vind ik het volkomen belachelijk. De mensen scharrelen en ploeteren voort en er verandert niets.

Ondertussen vraagt u zich de hele tijd al af waarom die gozer ooit is begonnen met het schilderen van niets anders dan zelfportretten. Tijdens mijn academietijd was ik als een wild paard. Ik rende alle kanten op. Tot ik na een jaar of vijf, met het schuim op de bek, ontdekte dat ik verdwaald was. Wat nu?

Ik besloot om terug te keren naar vroeger, gewoon om me weer even veilig te voelen. Wat tekende en schilderde ik toen ik pakweg veertien jaar oud was? Nou, bijvoorbeeld heel veel zelfportretten. Zo gezegd, zo gedaan en ik ben er niet meer mee opgehouden. Gedurende de afgelopen zesentwintig jaar heb ik alleen maar zelfportretten geschilderd. In die zesentwintig jaar ben ik over een paar dingen anders gaan denken.
Zo dacht ik in het begin dat ik echt mezelf schilderde. Na een paar jaar veranderde dat en ik zag mezelf als een pars pro toto voor alle mensen, voor alle levende wezens, ja zelfs voor alles wat bestaat. Nog weer later interesseerde ik me alleen nog voor het schilderij.
Ik was verf geworden.

Een andere verandering voltrok zich op het terrein van de schildertechniek. Toen ik zesentwintig jaar geleden de academie verliet, schilderde ik als een kip zonder kop. Eigenlijk smeerde ik de verf gewoon maar zo’n beetje op een doekje. De gedachte dat ik slechts nog zelfportretten zou schilderen, tot aan de dood toe, vond ik belangrijker dan de schilderijen die ik maakte; het idee was belangrijker dan de uitvoering. Bovendien kon ik helemaal niet schilderen omdat ik dat nergens geleerd had.
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Steeds vaker wilde ik mooie schilderijen maken. Maar dat was veel te moeilijk, dat was zelfs onmogelijk. Wat een ramp voor een schilder om dat te moeten vaststellen. Ik was de slaaf van de verf. Om de schilderijen te kunnen maken die mij voor ogen stonden, moest ik de verf de baas worden. Maar de verf liet zich niet kisten en ik mij ook niet.
Op een gelukkige dag liep ik tegen de techniek van de oude meesters op. Dat was het beste dat mij als schilder ooit overkomen is. Wat een openbaring. Die ouden waren erg praktisch. De schilder begon met het maken van een schets. De schets werd uitgewerkt tot een tekening op ware grootte die vervolgens werd overgebracht op een paneel. Dan werd er geschilderd. Eerst alleen in grijzen om donker en licht te verdelen. Ten slotte, na droging van de grisaille, werden de kleuren aangebracht.
Het grote voordeel van deze methode is de gescheiden werkindeling. De schilder kan de verschillende problemen die hij bij het schilderen tegenkomt stuk voor stuk aanpakken. Dat stelt hem in staat om het beoogde resultaat te bereiken. Nou ja, indien je de techniek beheerst, wat niet zo eenvoudig is. Het zou me nog heel wat jaren kosten voordat ik die techniek een beetje onder de knie zou krijgen. Toch voelde ik me, direct nadat ik volgens deze methode ging werken, een stuk volwassener. Ik was niet langer dat machteloze kind (van dertig jaar oud!) want ik had nu een efficiënt stuk gereedschap waarmee ik de verf te lijf kon gaan.

En dan is er iets dat niet veranderd is. Nu wordt het een zootje. Blijf lezen.
Het dagelijks leven van Philip Akkerman kun je vergelijken met de schilder die een techniek aanleert: je doet ervaringen op en je leert ervan. Het mysterie van het bestaan kun je vergelijken met het mysterie van de kunst: dat je eigenlijk niets weet. En dat je het ook nooit weten zal. Dit vond ik zesentwintig jaar geleden en ik vind het nu nog. Mijn grootste obsessie, naast het maken van mooie schilderijen, is nog steeds het bestaansraadsel. Wie of wat ben ik?
Als vroeger de academieleraren wilden dat ik integer was, dan antwoordde ik: “Als ik niet weet wie ik ben, hoe kan ik dan trouw zijn aan mezelf?”.
Als ik door mijn ogen naar buiten kijk, dan zie ik een heldere wereld. Maar als ik naar binnen kijk, dan zie ik duisternis. Ik weet niet wie ik ben en dat geeft mij als schilder een enorme vrijheid want ik kan alles maken wat in mijn hoofd opkomt. Maar tegelijkertijd is er geen houvast. Doe ik het wel goed? Moet ik de gekte toelaten of juist onderdrukken? Moet ik realistisch schilderen of fantastisch? Bestaat er wel goed en slecht bij kunst? Ik wil iets doen, maar doe vervolgens iets heel anders. Hangt het lot van de wereld van het slagen van mijn schilderij af, of is het maar wat verf op een plankje? Is het niet beter om de hele onderneming af te blazen?
Ik moet verzoeken, in wirwar van stijlen, niets aantrekkende mij van oude landschappen gelaat, om mooie schilderijen te maken, alleen maar heel mooi voor ogen dubbel. Wil de echte Philip Akkerman opstaan? Of nee, ging die eindelijk maar eens zitten. O, bestond er maar een techniek van de oude meesters om deze problemen mee aan te pakken. Wat een onrust, wat een vulkaan, houdt het dan nooit eens op?

En gedurende al die jaren verlangde ik ernaar om oud te zijn; een routineuze meesterschilder die iedere ochtend nog een beetje verft, om daarna, met een drie dagen oude krant, rustig op een bankje in het park te gaan zitten, genietend van de natuur en de spelende kindjes.
Maar nu, ik ben bijna vijftig, is het nog niet zo ver.
Ik ben wel tevreden over de technische vooruitgang die ik in de loop der jaren geboekt heb. Ik maak nu schilderijen waar ik twintig jaar geleden niet van had durven te dromen.
Maar de onrust is nog niet uitgeraasd.
De twijfel is gebleven.
Wellicht moet ik dat leren accepteren als onlosmakelijk met het bestaan verbonden.
Wij staan voor een raadsel en moeten verder.
Ik wil nog veel mooie schilderijen maken voor ik doodga.

Uit: Ons Erfdeel, 2007 nr. 1, 50ste jaargang